Gestopt met toekijken

Het is donker op het station van Apeldoorn. Het is sowieso niet een heel gezellig station. Ik sta in de kou te wachten, mama heeft me mooi op tijd afgezet. In zo’n geval is je telefoon je beste vriend, dat weet inmiddels bijna iedereen. Ik staar naar mijn nieuwste muziekontdekkingen op Spotify en kan niet kiezen welk nummer ik nou het allerliefst wil luisteren.

Ik zie hem uiteindelijk in mijn ooghoek. En hij is dichtbij, heel dichtbij zelfs. Ziet hij me nou wel of niet? Mijn hart begint sneller te kloppen. De man wankelt en valt bijna tegen me aan. Ik besluit een stukje verder het perron op te lopen en me bij andere wachtende mensen te voegen. De man houd ik nauwlettend in de gaten. Hij lijkt weer mijn kant uit te komen, wiegend met zijn ogen half gesloten. Volgt hij me? Of is het toeval? Hij houdt stil, loopt naar het randje van het perron en staart naar het spoor. Vervolgens wankelt hij weer en lijkt hij door zijn benen te zakken. Maar hij strekt ze weer en zet nog wat stapjes.

Ik houd mijn hart vast. Zou hij zo op het spoor springen? Of vallen misschien? Dan komt de trein en is die man plat. En dood. Ik kijk om me heen of iemand er misschien heen gaat of er iets van gaat zeggen. Mensen kijken wel naar hem, maar vervolgens gaat hun blik terug naar het schermpje voor hun neus. Of naar hun schoenen. Ik twijfel. De man ziet er eng uit. En als hij dronken is en/of drugs heeft gebruikt is dat misschien zijn eigen probleem, toch? Aan de andere kant, als hij daar straks verpletterd op het spoor ligt vergeef ik het mezelf nooit. En ik ken zijn verhaal niet. Misschien had hij een hele zware dag.

Dus ik neem een keuze en loop naar hem toe. “Hallo meneer, kom maar even bij mij staan oké?” zeg ik, terwijl ik wijs naar een plekje zo ver mogelijk van het spoor vandaan. “Oké”, zegt de man. Na twee seconden zet hij weer wat stappen een andere kant op. Ik zucht. “Blijf maar hier”. Hij stopt met lopen en kijkt me met een scheef hoofd aan. “Ja, oké”. “De trein komt zo. Waar moet je heen?” vraag ik hem. “Utrecht. Amsterdam, maar ik ga naar een maat in Amersfoort”. Dat zijn veel dingen tegelijk maar het is in elk geval voor al die opties de goede trein. Ik vind de man al minder eng. Hij ruikt niet naar bloemen, maar hij lijkt me niets kwaad te willen doen. En hij luistert redelijk.

De trein komt. Ik ben opgelucht, want de man staat naast me en ligt niet op het spoor. We lopen naar de deur, hij gaat er pal voor staan. Ik pak hem bij zijn mouw. “Kom hier, er moeten nog mensen uit”. Ik blijf hem aan zijn mouw vasthouden en sleep hem de trein in. Ik zet hem op de eerste stoel in de coupé neer en zeg dat hij rustig moet blijven zitten. En dat alles goedkomt. Ik ga zelf een stukje verderop zitten. Ik wil nu eindelijk mijn nieuwe muziek luisteren. De man staat na nog geen tien seconden op en gaat naar de gang. Zijn blik zoekt die van mij. “Blijf maar zitten!” roep ik door de coupé. “Ik kom zo terug”, roept hij terug. Als hij inderdaad terugkomt, zit er iemand op de plek waar ik hem in eerste instantie had neergezet. Hij loopt naar mij. “Ik ben er weer!” zegt hij opgewekt, terwijl hij tegenover me in de vierzits plaatsneemt.

Het meisje dat naast hem zit kijkt stug naar haar telefoon. Ik kijk naar haar, terwijl de man begint te praten. Hij lijkt zich wat beter te voelen nu hij zit. Hij vertelt dat hij in Amsterdam woont, in een studio. Maar dat is eenzaam en dus gaat hij op pad. Door heel Nederland “een beetje hangen”. Want dat is toch wat je met vrienden doet, of uitgaan. Ik zeg tegen hem dat wandelen ook best een leuke optie is. Ik kan even niets beters verzinnen. En trouwens, het is ook leuk. Lekker buiten zijn. De man zegt het zowaar met me eens te zijn. Maar een gezin lijkt hem nog leuker. “Dan kun je met je kind naar de dierentuin”, is het argument. We praten meer. Over de avond waarop hij twee gevechten achter elkaar won op straat. Over onze leeftijd (hij is 38). Over het verschil tussen Amsterdam en Utrecht. Over Curaçao. Over zijn moeder die te vroeg is overleden. “Maar het is goed want ze kon niets meer, ze was ziek. Dat was geen leven”.

Het meisje naast hem kijkt geen enkele keer op. We naderen Amersfoort, klinkt een stem door de coupé. De man pakt zijn telefoon en belt iemand. Als hij ophangt, zegt hij dat zijn maat pas om 22:00 kan. En hij gaat niet twee uur wachten. Dus hij gaat naar Amsterdam terug. “Wat ga jij vanavond doen?” vraagt hij me. “Ik heb met mijn vriend afgesproken”, antwoord ik. De man zegt dat het logisch is dat ik een vriend heb. “Want je bent lief. En ook nog zorgzaam. Ben je verpleegster?” Ik schud lachend mijn hoofd.

Uiteindelijk rijden we Utrecht Centraal binnen. We staan op. Ik zeg tegen de man dat hij hier moet overstappen. Bij de treindeur staat een volle, wat oudere mevrouw met een rollator. Precies achter mij natuurlijk. De trein stopt en ik vraag haar of ik kan helpen. Ik wacht het antwoord niet af en til de rollator eruit. De man helpt mee. Of in elk geval, dat probeert hij. Vervolgens sleep ik de vrouw eruit, ze is zwaar. “Bedankt meissie”, zegt ze, en ze drukt me plat bij wijze van knuffel. Het meisje dat net naast de man zat komt naar me toe. “Jij bent zo lief, dat is niet normaal. Ik vind dat je het heel goed hebt aangepakt”. Dus ze heeft er toch wat van meegekregen.

Ik zet de man aan de overkant neer op perron 7 en zeg dat daar zo de trein naar Amsterdam komt. “Ja, bedankt. Ik ga naar huis” zegt hij. “Hoe heet je eigenlijk?” vraagt hij nog. Ik zeg mijn naam en vraag die van hem. “Little Jesus” zegt hij, terwijl hij zijn hand uitsteekt. Ik pak hem en houd mijn lach in. “Succes. Het gaat lukken.”

Dag Little Jesus.

Previous Post Next Post